]> Toetsen (48/82) · Dr.Stat

H 0 :p=.5
H a:p>.5

Situatie 1:
n=100 ,B=55
p n=100 =P(B55 n=100 ,p=.5 )

Situatie 2:
n=1000 ,B=550
p n=1000 =P(B550 n=1000 ,p=.5 )

Een belangrijk punt is dat er een relatie bestaat tussen de steekproefgrootte en de overschrijdingskans. Deze relatie houdt in dat de overschrijdingskans kleiner wordt naarmate n groter wordt.

Hier staan 2 situaties beschreven. Een bepaalde hypothese wordt getoetst bij zowel een steekproefomvang van n=100 als n=1000 , terwijl α=.05 . In beide gevallen wijken de steekproefresultaten evenveel af van hetgeen onder de nulhypothese is gesteld, namelijk 10%.

Voor welke steekproefgrootte is de kans dan groter dat je de nulhypothese verwerpt?

(Bepaal om deze vraag te kunnen beantwoorden de overschrijdingskans voor beide situaties.)